In het “Nederlandsch Magazijn” van juli 1862 vond ik onderstaand stukje, dat satirisch de toestanden in Leerdam behandelt. Mogen we ook nu nog eens lachen over de manier, waarop de schrijver 140 jaar geleden de ijver in Leerdam door zijn brilleglazen bekeek.

“Het Herboren Leerdam”

In den aanvang van dezen Jaargang van ons “Magazijn” heb ik (A.I.) over een provinciestadje een woord gezegd, dat ik mij haast berouwen zou. Naar aanleiding eener fraaije teekening van Jan Weissenbruch, schreef ik eenige regels over Leerdam. Ik zei daarin, dat de in plaat gebrachte poort vervallen was en gestut werd, dat de straat schier ongeplavied geleek… Dit bragt de gemoederen der brave Leerdammers in beweging; het deed hunne polsen sneller kloppen. Op de societeit werd het artikeltje, waarin Leerdam zoo onregtvaardig aangevallen en verguisd was, besproken en veroordeeld. Op de Zondagochtenden werd er het quadrillere (oefeningen van de schutterij) gestaakt, om zich boos te maken op den ongeroepene, die zoo geheel ten onregte over een “gestutte” poort bazelde; en op de Zondagavonden werden de kaarten nedergelegd, om zich vrolijk te maken over de onnoozelheid van den oningewijde, die van ongeplaveide straten durfde gewagen! Dat wisten de Leerdamsche schoenmakers wel anders! Daarenboven, de balk of pal onder de Steigerpoort, waaraan bij hoogen waterstand de planken plegen bevestigd te worden om de stad voor onderloopen te beveiligen, diende voor heel iets anders, dan om de poort te “stutten”. Nog meer, die poort zou weldra worden omvergehaald, even als de Veerpoort, even als ook de derde poort van Leerdam, de Hoogpoort, indien niet ongelukkig het aan grenzende Jodenkerkhof daartegen bezwaar had doen rijzen. “Zijn die poorten bouwvallig”, riepen de Leerdammers, “werpt ze dan om!” Verder, de Kerkstraat, de voornaamste straat der stad, werd met groote kosten geheel nieuw geplaveid met flinke, breede, platte keijen, waarop men thans loopt als op een kolfbaan; en een arm der Kerkstraat (nu Fonteinstraat) zal even fraai worden. “Hinderen u”, riepen de Leerdammers, “de oude, ongelijke, zoolbedervende Keijen, rukt ze dan uit!”
Vervolgens, de kerk der Hervormden, de Mariakerk, waarin nog het wapen prijkt van den Engelschen Koning, onzen Prins Willem den Derden, zag er wel wat verwaarloosd uit; doch wat nood! Voor elf duizend gulden werd het “opknappen” van de kerk aanbesteed. Met al de voortvarendheid der opgewekte restauratie-geestdrift werd de hand geslagen aan twee kolommen, die in den weg stonden, en ze werden onder den voet gehaald, op ’t gevaar af, dat het gansche gewelf mogt inzakken. Maar “geen halve maatregelen” was de leus der Leerdammers; “wij zullen der wereld toonen, dat Leerdam geen “vervallen grootheid is!” Gelukkig bleek uit het later ingestelde onderzoek, dat op de twee weggenomen kolommen het gewelf der kerk niet rustte. Preekstoel en orgel, banken en deuren worden insgelijks vernieuwd, de wanden helder wit gestukadoord, en, opdat iedereen, zelfs een ongeroepen schrijver in ’t Nederlandsch Magazijn, zou kunnen zien, hoe net de kruiskerk zal geworden zijn, zullen de kastanjeboomen, die zoolang de kerk met hun poëtisch groen omlijstten, worden omgehouwen. “Geen poëzie!” roepen toch de Leerdammers, “geen poëzie, ten koste der waarheid!”
’t Zou evenwel kunnen gebeuren, dacht men, dat een oningewijde Leerdam ’s avonds bezocht en dan bij ’t licht der olielantaarnen, die “gloeijende spijkers” uit een vorige eeuw, zich niet behoorlijk zou kunnen vergewissen van de flinke bestrating, van de omvergehaalde poorten, van het schoongeveegde kerkplein, van de twee nieuwe pompen uit de Haagsche fabriek van de wed. Sterkman en Zoon, – dat een oningewijde nog zou kunnen twijfelen, in één woord, – of de verlichting wel in Leerdam doorgedrongen was. En daarom, gas!! Reeds zijn de pijpen gelegd, reeds wordt de fabriek opgebouwd, en met oudenjaarsavond hoopt men de helle gasvlammen in Leerdams straten te zien flikkeren. En, zóó opgewonden zijn de Leerdammers in hun vooruitgangskoorts, dat ze nu ook niets meer willen weten van de oude schijnverlichting, en zich liever getroosten tot Sint Sylvester (31 dec.) geen kunstlicht hoegenaamd meer op straat te branden; want gas alleen is waard het herboren Leerdam met zijn glans te omschitteren!
En als dan ook eenmaal het nette societeitslokaal in dien glans zal deelen, het lokaal, waar het nu reeds door den aangebragten ventilator zoo helder en rookvrij geworden is – dan zal men, met het oog op de verfraaide en vernieuwde stad, op het plantsoen buiten de Veerpoort, op de opgeknapte kerk en de nieuwe pompen – en niet minder met het oog op de dertig duizend gulden., die soms op één dag door den uitgebreiden kaashandel op Engeland in Leerdam ontvangen worden, en op den bloei der drie glasblazerijen, die de lucht voortdurend kleuren met haar vurigen rook – dan zal men zeg ik, met het oog op al dien luister en op al die welvaart alle ongeroepenen en oningewijden tarten, die het wagen durven nog van Leerdam als van een “vervallen grootheid” te spreken….
En men zal waarlijk wel gelijk hebben ook!

A.I.

Jaargang 5 nr. 1