door R. v.d. Berg

Deel 1

a. Vòòr de Reformatie
Als we ons afvragen, wat er over het onderwijs vòòr de Reformatie bekend is. Moeten we zeggen, dat we over dit onderwerp, althans wat Leerdam betreft, weinig weten.
Wel schreef Willem van Beijeren in zijn handvest van 8 april 1407:
“Ende Onsen gerechte sal bijnnen der stede van Leerdam die school, kosterij ende schrijfampt geven, soo duck als sij willen, dengenen daer Onse stad mee bewaert is”.
Ook Arnout van Gelre heeft in zijn handvest van 20 september 1428 zich het benoemingsrecht voorbehouden, als hij zegt:
“Item wanneer dattet gevalt, dat Onse schoole vaceert, soe sullen Wij eenen schoolmeester nemen ende setten hem bij Onsen gerechte voorschreven”.
Evenzo herhaalde Katherijn van Gelre en Gulik op 28 maart 1478:
“Voort soe die school ende schrijfampt tot Leerdam een wijle tijds twee ampten geweest sijn, believen en conserteren Wij, dattet nu voortaan één ampt sij ende blijve en als dat ledich (=vacant) wert, Wij eenen daermede versien sullen, die de Burgemeesters, Schepenen ende Raet, alde ende nije der stadt van Leerdam ons presenteren, daertoe tot behouf derselver stadt nutt ende bequaem te wesen; ende dieselve Stadt sal die mogen versetten soo dick als hem dat oorbaer ende nutt beduncken sal”.
Ook Frederik van Egmond handhaaft deze bepaling op 10 oktober 1478.

Dit alles overziende, kunnen we niet stellen, dat de school in Leerdam een kerkelijke school was. Ook werd de onderwijzer niet benoemd door het kapittel van Sint Marie te Utrecht, wat misschien te verwachten was, omdat de kerk een Mariakerk was en het kapittel te Utrecht hier veel kerkelijke goederen had.
We kunnen uit de aangehaalde bepalingen zien, dat de benoeming geheel in handen was van de Hertog van Gelre, en later van de graaf van Leerdam. Deze betaalde de schoolmeester na de Reformatie uit de Rekening “Geestelijke Goederen”, terwijl de Magistraat moest zorgen voor een behoorlijke behuizing.
Hoewel Katharijn van Gelre stelde, dat het ambt van scholmeester en secretaris van de gemeente (het schrijfambt) één geheel zouden vormen, hoewel het daarvoor twee ambten geweest waren, is deze bepaling spoedig vervallen, daar de secretaris weldra benoemd werd door de Magistraat.
De benoeming van een schoolmeester gebeurde in nauw overleg met de Magistraat, waarbij de afgetreden Raad ook nog enige inbreng had, door de graaf van Leerdam. Het gebruik, dat de afgetredenen in belangrijke zaken gekend werden, werd in de Kerkenraad nog lang gehandhaafd, vooral bij de beroeping van een predikant. Waarschijnlijk gebeurde de medewerking van de afgetreden kerkenraad, omdat deze mensen na enige jaren weer herkozen werden, zoals in de magistraat vaak dezelfde personen weer benoemd werden. Dit voorkwam moeilijkheden met de samenwerking.
Het recht van benoeming van een schoolmeester door de magistraat is na de Reformatie afgeschaft. De graaf behield het benoemingsrecht geheel aan zich.
Uit alle stukken is af te leiden, dat er in Leerdam geen pastoor was, aan wie het onderwijs was opgedragen. De graaf benoemde immers, al had het voor de Reformatie gekund, dat een pastoor tegelijk schoolmeester was. Had de kerk reeds van oude tijden het benoemingsrecht gehad, dan zou Willem van Beijeren dat in 1407 nooit hebben durven afnemen. Ook zijn opvolgers eisten het oude recht van de Arkels tot benoeming van een schoolmeester steeds weer voor zich op.

We moeten er op letten, dat de graaf allerlei voorschriften gaf over stoffelijke zaken: er waren reglementen voor wevers, brouwers, enz. Een school had echter geen bezit, maar werd onderhouden door de graaf. Daarom had deze alles te zeggen over een benoeming van een schoolmeester.
Uit de tijd vòòr 1600 weten we weinig over het onderwijs zelf. Vermoedelijk was en één school, waarin vooral het kerkgezang beoefend werd. Het verdere onderwijs werd daaraan aangepast.
Was het andere onderwijs alleen maar het leren lezen en schrijven? We moeten daar maan naar gissen, daar iets concreets uit rekeningen of besluiten niet te vinden was, of op andere wijze bekend werd.

In sommige plaatsen was het onderwijs aan een koster opgedragen, maar in Leerdam was het juist andersom. Het kostersambt was een onderdeel van de betrekking van schoolmeester. Het diende om hem een beter salaris te geven, ook al moest hij de hulpkoster zelf betalen.
Vòòr de Reformatie golden de besluiten van het vierde Lateraans concilie van 1215. Dit concilie besloot het voorschrift te geven, dat men in elke parochie een school moest stichten. Of er in Leerdam na de stichting van de stad en de kerk al direct aandacht werd besteed aan een school, weten we niet. Uit de boven aangehaalde handvesten bleek echter, dat de Heer van Leerdam er wel aan dacht, en zo mede het belang van zijn onderdanen bevorderde.
Wilde een stad groot worden, dan moesten er mensen zijn, die konden lezen en schrijven. Ook mensen, die ook iets wisten van rekenen en boekhouden, die zich in de handel goed thuis voelden.
Toch gold voor de meeste scholen de gedachte, dat men het Latijn moest kennen, en ook de Latijnse kerkgezangen goed kon volgen.
Bij het woord “school” moeten we niet direct denken aan onze tegenwoordige scholen, maar veel eerder aan inrichtingen, die het Latijn als voertaal hadden. De meeste scholen van die tijd waren inrichtingen voor, wat we tegenwoordig middelbaar onderwijs zouden noemen. Scholen, waar in de volkstaal werd onderwezen, waren er niet. Dat moest je jezelf maar leren.
Maar de meeste secretarissen konden zich heel goed in de volkstaal uitdrukken. Dat zien we uit de handvesten, die niet in het Latijn, maar in het nederlands van die dagen geschreven werden. Men gaf er echter graag een mondje Latijn bij.
Zo begint het handvest van de Hertog van Gelre aldus: “Salomon spreect in zijn parabolen in de vierden capittel: Donom, bonom, tribuam vobis legem meam ne derelinguatis, welcke in “duytschen” beduijt: Goede gifte zal Ick u geven. Mijn wet en wil nijet achterlaten. Hierom want de nature der meninge vergetel is en het leven cort is”.

Het is vaak moeilijk oude stukken te lezen, omdat men meende dat alleen het latijn geschikt was voor overbrenging van de gedachten. Een schrijver van hollandse teksten als b.v. “Reinaard de Vos” kon succes hebben bij het grote publiek, maar een jurist nooit. Men begreep hem niet.
De latijnse school en de kerk stonden zo dicht bij elkaar, dat ze vaak onder één dak stonden, zoals in Leerdam ook het geval was. De Latijnse school had een deel van de kerk in gebruik, zoals we later zullen zien.
De verhouding kerk-school was in de middeleeuwen zo, dat de leermeesters en de leerlingen de plechtigheden in de kerk moesten opluisteren. De koorzang was een voorname taak. Geen wonder, dat een schoolmeester vaak voorzanger was. Bij alle kerkelijke plechtigheden en vooral op Maria Hemelvaart, wanneer in Leerdam grote processies plaatsvonden, waren het de koorknapen die de dienst opluisterden.
De leerlingen van de latijnse scholen waren op de “schijfschool” reeds onderwezen in de kunst van lezen en schrijven. Ze wisten iets van de eerste beginselen van het latijn. Op de latijnse scholen echter leerden ze deze taal goed te gebruiken. Ook leerden ze er grieks. Verder kregen ze les in dialectiek (spitsvondige bewijsvoering om een stelling ingang te doen vinden); iets van de rhetorica (de leer der welsprekendheid). Wie dan nog verder wilde moest de artes liberalis (de vrije kunsten) beoefenen aan de universiteit.

Na deze opsomming van de onderwijsmogelijkheden zullen we kunnen begrijpen, dat de rector der latijnse school vaak weinig leerlingen had; meestal niet meer dan 3 of 4 in een klas. Het onderwijs was alleen weggelegd voor die studenten, wier ouders een behoorlijk schoolgeld konden betalen. Anders moesten, zoals van Luther verteld werd, de studenten in hun onderhoud door bedelen voorzien en leden de meesten hunner honger.
Ook de rectoren hadden het niet gemakkelijk. Wie tevens priester was, en in een klooster onderdak en verzorging genoot, had een goed leven. Geen wonder, dat er “klooster- of kapittelscholen” waren, die beroemde personen voortbrachten. De rectoren daarvan konden veel tijd besteden aan het onderwijs.
Naar alle zekerheid heeft Leerdam geen kloosters gehad, maar Asperen wel. Leerdam had geen priesters als rector. De rectoren werden benoemd door de graaf van Leerdam. En nu kon zo’n benoeming wel eens samenvallen, maar regel was dat nooit, want dan had de kerk te veel invloed.
Oude rekeningen van vòòr de Reformatie zijn er zeer weinig, zodat we daaruit niets gewaar konden worden over het onderwijs. Ook uit de geschiedenis van Floris Radewijnsz, die in Leerdam geboren was, blijkt niets over een latijnse school in Leerdam. Floris Radewijnsz studeerde in Praag.

b) De latijnse school te Culemborg
Om ons een beeld te vormen van het onderwijs op een latijnse school letten we op een naburige plaats als Culemborg, waar vanuit de oude rekeningen sedert 1412 iets blijkt over het onderwijs in onze omgeving.

Sinds de vijftiende eeuw bestond daar een stedelijke onderwijsinrichting, waar scholieren werden onderwezen in lezen, schrijven, latijn en kerkzang. De schoolmeester werd daar benoemd door de heer van Culemborg.
Aan de Sint Barbarakerk was een kapittelschool verbonden met een rector en een koster. De koster werd door de graaf benoemd, de rector door de stad, en in de zestiende eeuw door de graaf en de stad gezamenlijk. Het schoolhuis werd door de stad onderhouden. Deze school is er, op een enkele onderbreking na, steeds geweest.
Er zijn enkele gegevens over de huisvesting van de school. Deze was ondergebracht in een gewoon huis, dus een houten gebouw met lemen wanden, zoals alle huizen in die tijd als vakwerkhuizen gebouwd waren. In 1451 is dit huis echter vervangen door een stenen gebouw. Het was in 1514 zo bouwvallig, dat het ineenstortte. Eerst in 1522 kwam er een nieuw schoolhuis.
Eén der belangrijkste taken van de schoolmeester was het lesgeven in de kerkzang en er voor te zorgen, dat er steeds voldoende geoefende zangers op zondagen en heilige dagen op het koor aanwezig waren. We zien hier dus duidelijk de taak van de school in dienst der kerk.
Dat er maar één school was, die verbonden was aan de Sint Barbarakerk in Culemborg, was voor de tweede kerk, de Sint Janskerk, die geen school mocht houden, een groot nadeel. Het was daar moeilijk aan misdienaars en zangers te komen, vooral, daar bij de stemwisseling van de jongens telkens anderen aangetrokken moesten worden.
De school stond in Culemborg in hoog aanzien. Bij zijn aanstelling bood de magistraat de rector een welkomstdrank aan, soms eindigend in een behoorlijk drinkgelag.
Het salaris van de rector werd door allerlei instellingen betaald: de heer van Culemborg gaf 10 carolus-guldens, de stad betaalde 18 carolus-guldens, de gasthuismeesters 9 carolus-guldens en nog 6 carolus-guldens werden betaald door de Pothmeesters, die een soort armenbestuur vormden, dat een groot bezit aan landerijen had.
De schoolmeester moest uit eigen middelen een ondermeester, die der zanglessen verzorgde, in dienst nemen. Deze laatste gaf ook les in lezen en schrijven, terwijl de rector de hoogste klassen had. Dat betekende, dat hij het latijn goed moest beheersen.
De leerlingen betaalden zelf tien brabantse stuivers per jaar voor het onderwijs in het latijn. Arme kinderen kregen gratis onderwijs. Immers voor hen betaalden de armenmeesters en de meesters van de Poth hun bijdrage. Eigenaardig is de mededeling, dat meisjes niets hoefden te betalen. Dat is enigszins verklaarbaar, want zij zongen niet mee in het koor.
Andere scholen waren in Culemborg alleen mogelijk als men de rector het normale schoolgeld betaalde en daarnaast de eigen onderwijzer. Zulke scholen waren alleen bestemd voor de rijken.
De schoolmeester legde voor de magistraat de eed van trouw af en hij ondertekende de instructie. De lessen duurden van 6 – 8, van 9 tot half elf, van 12 – 2 en van 3 – 4. De tussengelegen uren waren bestemd voor eten, kerkgaan en voor eigen studie. Eenmaal per week hadden de leerlingen vrijaf.
De toestand in Leerdam zal wel niet veel anders geweest zijn. Anders was de zuigkracht naar Culemborg te groot geweest. Er was alleen dat verschil tussen Culemborg en Leerdam dat in Leerdam de latijnse school niet aan de kerk verbonden was.

c) Na de Reformatie
Na de reformatie waren de kerkelijke scholen, die zich vooral toelegden op het kerklatijn en de kerkzang, niet meer nodig, behalve in rooms-katholieke streken.
Toch moeten we niet menen, dat de protestantse kerk het onderwijs verwaarloosde, maar het was anders gericht. De synode van Dordrecht van 1572 had wel bepaald, dat het onderwijs grote voorrang moest hebben, maar dat sloeg vooral op de universitaire studie voor de predikanten. Die moesten zich vooral bedienen van een bijbel in de volkstaal, en daarnaast de latijnse en griekse tekst bestuderen. In de notulen van de classis Buren lezen we telkens, dat een proponent of jonge kandidaat een examen moest afleggen en een proefpreek houden.
De Reformatie wilde ook, dat de mensen de bijbel zouden kunnen lezen in hun eigen taal. Daardoor verschenen er bijbels in de vertalingen van Luther, Datheen, enz.
De invloed van de Statenvertaling van 1637 is in Nederland erg groot geweest. We treffen nu nog allerlei uitdrukkingen, die ontleend zijn aan deze Statenvertaling, aan in het dagelijks leven.
In de “schrijfmolen” werd de basis gelegd voor het lezen en schrijven, maar nu in de eigen taal.
In Delft legde men zich in 1587 op deze scholen op niets anders toe dan op het A.B.C., op enkele gebeden en op het schrijven, maar nu in de eigen taal, en het lezen van duitse (= nederlandse) boeken. Ook in Culemborg had één van de drie onderwijzers de taak het A.B.C. enz aan de jeugd te leren.

 

Deel 2

d. De toestand in Leerdam op de latijnse school
Als eerste, mij bekende, schoolmeester fungeerde in 1574 Rogier Joosz. Die werd bij de inname van Leerdam, samen met de predikanten Joost de Jonge en Quirinus de Palme, opgehangen. Hiermee bracht de spanjaard de Reformatie een ernstige klap toe, want daardoor werd naast de verkondiging van het Evangelie ook het onderwijs in de landstaal sterk benadeeld.
In 1578 lezen we over Gerard Hoscoop als schoolmeester. Graaf Floris van Palland uit Culemborg schrijft dan aan de Magistraat van Leerdam in oktober van dat jaar:

“Eersame, achtbare ende seer discrete besunder goede vrunden ende naebueren. Alsoe wij voor Gerardum Hoscopium, onsen ondersaat, tot eenen schoolmeester in onser stadt ende graeffschap Culemborg verordonneert hebben, opdat alsoe gelijck de kerken nu alhier van de affgoderijen gepurgeert (gezuiverd) sijnde, de jonckheit insgelijcx in de Gereformeerde religie, ende anders niet, opgetogen mach werden, doe os’t ons vruntlijck begeeren, dat ghijlieden om alsulcken goeden werck te helpen vervoorderen (bevorderen), so vele mogelijck oyck ons ende onser gemeente te gevallen, de voornoemde Gerardum Hoscopius eenen guetlijcken affscheyt van Uluyden mach becomen, sonder eenige swaricheyt, so in’t vervoeren van syne mobilia als oyck in’t betaelen van syn alreede verschenen gagiën, te willen maecken. Daeraen doet Ghij ons vruntschap ende welgevallen. ’t Selve te erkennen, sijnt wij willig en genegen”.

Hoscoop ging naar Culemborg en stond enige jaren aan het hoofd van een stadsschool. In het voorjaar van 1581 was hij niet meer in functie, want dan staat in de rekening van de Geestelijke Goederen van Culemborg vermeld, dat aan meester Gerryt Hoscopius, “gewesen schoolmeester onser stad” nog 25 gulden werd uitbetaald.
Hoe het verder met de latijnse school in Leerdam gegaan is? Slechts bij stukjes en beetjes konden we er iets over gewaar worden.
Zo lazen we, dat in 1623 en ook in 1634 en in 1635 meester Jacob Staets, de chirurgijn, tijdelijk de school waarnam. In die tijd was dat heel gewoon. Een chirurgijn (dat was geen gewone arts) had tijdens zijn studie voldoende latijn geleerd om in staat te zijn de school gaande te houden. Hij kon in elk geval jongere leerlingen in de “pappa murmuli” les geven.
“Pappa murmuli” werd zo genoemd naar de Alkmaarse rechter Murmelius, die in 1513 een goede manier uitvond tot onderwijzing van de beginselen van het latijn. Hij gaf een oefenboek uit voor het leren van latijn voor beginners, geheten “Pappa puerorum” of kinderpap. Zou aan dit oefenboek het woord murmelen (mompelen) zijn bestaan te danken hebben?
We vonden dat in 1644 Johannes Hellenius tot rector benoemd was. Deze Hellenius was gehuwd met Sophia Zweiffelt, die in maart 1647 een zoon Abraham, in juli 1648 een zoon Isaäk, en in september 1649 een zoon Johannes lieten dopen, zoals het doopboek van Leerdam vermeldt.
Vòòr zijn trouwen betaalden de gasthuismeesters in 1644 de huishuur (22 gulden). Ze betaalden ook zijn brood (ruim 10 gulden), voor bier en varkensvlees (55,5 gulden) en andere verteringen in de herberg van Catrijn Hermens (6,5 gulden), en in 1645 schieten ze nog 52 gulden voor. Na de geboorte van zijn derde kind vroeg hij aan de rentmeester om een toelage van 25 gulden, die hem goedgunstig gegeven werd.
De stad vond het blijkbaar moeilijk, hem een goed onderdak te verlenen, waarover hij zich in 1650 bij de Raad en de Rekenkamer van de prins beklaagde: “dat hij kwalijk een huis kan krijgen, dat geschikt is voor hem en zijn studenten”. Deze Raad gelast dan de drossaard en de magistraat, hem behulpzaam te zijn een goed onderdak voor hem te zoeken. Dit ging blijkbaar niet naar wens, daar in april 1650 Johannes Hellenius verzocht, de benoeming naar Vianen te mogen aannemen, wat hem werd toegestaan.
Zijn opvolger was Christophorus Molerus. Deze kreeg 240 gulden salaris per jaar van de rentmeester der Geestelijke Goederen (dus van de prins en niet van de stad). Hij bleek afkomstig uit Kampen en voor zijn verhuiskosten kreeg hij van de rentmeester nog eens 60 gulden.
In 1650 ontving hij, naast zijn salaris, een bedrag van f 25,– “als premie voor zijn kinderen in de school”. Ook bij zijn opvolger Johannes End werd dit bedrag vermeld. Zij krijgen dit jaarlijks tot 1670. Toen moest er bezuinigd worden. Wat dit een kindertoelage? Op het eerste gezicht zouden we het wel denken. We konden over het aantal kinderen van beiden niets vinden. Wat betekent de gebruikte uitdrukking dan wel?

In 1985 werd door een leraar van een gymnasium uit Almelo een onderzoek ingesteld naar het aantal latijnse scholen in ons land. Hij kwam in Leerdam en deelde mee, dat het aan zijn school gewoonte was geweest ieder jaar een boek uit te reiken aan de beste leerling.
In “Spieghel Historiael” bleek in 1981 een artikel gestaan te hebben over: “Prijsboeken op de latijnse school”. In Amsterdam en Rotterdam bleek het gewoonte, aan de beste leerling een boek in het latijn, met het wapen van de stad op de kaft gedrukt, uit te reiken. In deze plaatsen had men nog enige boeken teruggevonden. Ook in andere grote plaatsen bleek deze gewoonte bestaan te hebben.
In Leerdam bestond deze gewoonte ook, wat uit de volgende post bleek: “In 1650 betaald aan de rector 25 gulden, zulks hem jaarlijks is toegevoechd bij apostille van 28 december 1649 tot premie voor de kinderen in de school te emploieren”. Leerdam schaarde zich toen al in de rij der grote plaatsen. Jammer dat geen exemplaar van deze prijsboeken van Leerdam bewaard is gebleven.

Doctor Molerus bleek over grote gaven te beschikken, want in 1653 werd hij tot professor in de Pfalts beroepen. De weduwen van Frederik Hendrik en Willem II gaven hem “uit zonderlinge gratie” een extra beloning van 200 gulden en nog 25 gulden reisgeld mee.
In 1654 werd weer een rector benoemd. Het was Johannes Heijsterius. Deze bleef maar negen maanden in Leerdam. Hij zei niet eens fatsoenlijk zijn betrekking op.
In zijn plaats kwam Johannes Pavart, ook wel Jordanus Pavort geheten. Deze was uit Gorinchem afkomstig. Hij was theologisch student.
Hij ontving een salaris van 240 gulden en een vergoeding voor eiskosten. Deze Johannes Pavart was in 1654 gehuwd met Corbelia van Nes, een bruid uit een zeer hoogstaande familie.
Toen op 2 juli 1656 een zoon van Pavort gedoopt werd, werden als getuigen vermeld de grootvader Van Nes en Quirijn Hendriks. Bij de doop van een dochter in 1657 vonden we als getuigen Jan van Nes en Neeltje van Nes, de vrouw van Adriaen Cleijn. In het doopboek werden zeer zelden de getuigen vermeld. Dit gebeurde ook niet bij de doop van de volgende kinderen van Pavort: Hendrik (gedoopt 25 januari 1659) en Aart (gedoopt 6 februari 1661). Het noemen van getuigen is te danken aan hun afkomst.
Na hem kwam in 1661 Johannes Ens, die tot 1665 blijft en in augustus van dat jaar naar Indië vertrekt.
Hij werd opgevolgd door Gerardus Sevenhuysen, die in 1668 een benoeming naar Schoonhoven aannam.
Na die tijd is er sprake van Willem Hellenius, die echter in het volgende jaar naar Curaçao vertrekt. Deze legde op 25 december 1668 hier geloofsbelijdenis af.
In zijn plaats kwam Thomas Hessingius, die in Leerdam geboren werd als zoon van Cornelis Hessing en Anna Christiaans, en in januari 1636 werd gedoopt.
De stad gaf hem in 1653 een toelage voor studiekosten van 13 gulden, welk bedrag in 1655 verhoogd werd tot 36 gulden per jaar. Deze bijdrage werd in 1658 voor het laatst uitbetaald.
Maar deze theologische student zag meer in een rectorsambt dan in een predikantsplaats. Hij kwam in Leerdam op een slaris van 400 gulden. De stad verarmde door de oorlog van 1672 zeer. Hij kreeg bijna geen leerlingen.
We vonden zijn naam bij de klagers aan de Raad en rekenkamer, die vroegen om uitbetaling van achterstallig salaris. Toch bleef hij nog tot 1700. Zijn slaris werd in 1683 door de stad aangevuld met 6 ton turf. Dit was de laatste rector vòòr 1700.
In 1763 stelde Ds. Claassen voor het rectoraat over te nemen, mits hij hiervoor 100 gulden per jaar uit de kerkelijke inkomsten ontving. Er was echter geen geld voor en dat betekende het einde van de latijnse school.

Toch moeten we niet menen, dat de kerk zich niet met deze school in liet. Men hield wel terdege toezicht, al viel dat voor de latijnse school niet zo op. In het repertorium van de acta van de classis Buren staat als gevolg van een besluit van een Zuid-Hollandse synode een verklaring, die rectoren en schoolmeesters moesten ondertekenen. We weten niet wanneer deze acte is opgesteld, daar de acta van de classis Buren eerst beginnen in 1660.
De classis liet telkens nagaan, of deze verklaring wel was ondertekend en bij een kerkvisitatie werd daar telkens naar gevraagd. De verklaring luidde:

“Wij ondergetekenden, rectoren en schoolmeesters onder de classis Buren ressorterende, verklaren oprechtelijk, in goeder concientie voor den Heere, met deze ondertekening, dat wij van harte gevoelen en geloven, dat alle de artikelen en stucken der leere in de confessie en de catechissimo der Nederlandsche Gereformeerde Kerkcke begrepen, mitsgaders de verclaringen over eenige poincten der voorschreven leere in de Nationale Synode anno 1619 te Dordrecht gesteld, in alles met Gods Woord overeenkomen. Belovende derhalve, dat wij de voorschreve leere getrouwelijk sullen voorstaan ende de jonckheit na eisen van ons beroep en haer begrip naerstelijck zullen inscherpen op poene, dat wij hiertegen doende van deze schooldienst sullen ontset worden”.

Deze verklaring is echter nooit door een rector of schoolmeester van het graafschap Leerdam ondertekend, omdat deze bij hun aanstelling een eed aflegden voor de Raad en rekenkamer van de prins, waarbij zij ook een bepaalde instructie ondertekenden. We vinden hier een bepaalde zelfstandigheid van Leerdam, die gehandhaafd bleef tegenover iedereen en ook tegenover de classis en de synode.

e. Waar stond in Leerdam de latijnse school?
Naar wijlen de heer F.L. Blom in de Hervormde Kerkbode meedeelde, noemde men het deel van de noorderbeuk, naast het orgel, dat door een muur afgeschermd was van de kerk: de latijnse school. Op de plaats dus waar nu de keuken is.
Men zal zeggen, dat deze ruimte niet groot was. Maar het onderwijs aan de latijnse school werd slechts aan weinige leerlingen per klas gegeven. Gedacht moet worden dat slechts een 15 à 20 leerlingen de school bezochten.
Rector Hellenius, die er over klaagde, dat hij moeilijk onderdak kon krijgen, woonde volgens oude acten van overdracht van huizen in de Nieuwstraat, vlak bij de Fonteinstraat. Daarom was de plaats van de school, in een afgesloten deel van de kerk, voor hem een gunstige oplossing.
De kerk werd in die dagen niet volledig gebruikt. In de rekening van de Geestelijke Goederen van 1646 stat, dat Jan Meijerts van Turnhout, de stadsmetselaar voor het repareren van de school 45 gulden uitbetaald kreeg en Paulus Pieters Vos 12 gulden volgens order van de heren Raden. De stad betaalde dus niet de huisvesting; dat deed de prins. Na 1763 heeft de ruimte in de kerk geen dienst meer gedaan.
Er was geen geld voor de latijnse school. Zelfs een poging om op de franse school latijn te onderwijzen mislukte. De kerk kwam geld te kort, stad en land konden niets geven en ook de rentmeester moest verklaren, geen geld te kunnen missen.

In de notulen van de kerkmeesters van 23 september 1854 vonden we, dat, ter voorkoming van stof in de kerk, de lokaliteit van de zogenaamde latijnse school werd bestemd om er een stovenhuis van te maken. Dit besluit werd door de vergadering van kerkmeesters en notabelen van 25 oktober 1854 goedgekeurd. In deze notulen werd het stovenhok aangeduid met de naam: latijnse school. Zo sterk leefde in die dagen nog de plaats, waar deze school vroeger was gevestigd.
De latijnse school had een aparte deur als toegang, naast de toreningang. In de notulen van de stad van 1 december 17834 vonden we vermeld, dat Piter Vervoorn aannam, de zogenaamde latijnse school onder de bouwvallige boog in de kerkmuur goed dicht te metselen.
In 1832 werd de ruimte gebruikt als brandspuithuisje, maar ze bleek weldra te klein, waarom er in 1837 naar een andere ruimte omgezien werd. In later tijd werd deze ruimte aan de wijnhandelaar Koppen verhuurd als pakhuis.

f. De franse school
Op de franse school werd vooral frans onderwezen. De internatonale handel vroeg immers om die taal.
Op deze school werd, naast de vakken lezen en schrijven, vooral het vak rekenen behandeld en ook het vak “coopmanschap”! Dat was een soort boekhouden.
Naast de franse school sprak men ook van de duitse scholen, waarin geen duits werd onderwezen, maar gewoon nederlands. Duits moeten we ook hier lezen als “diets”, de volkstaal. Zingen we niet in het Wilhelmus: “Ben ik van duitsen bloed”, waarbij “duits” immers voor “nederlands” staat.

Wat weten we over de franse school in Leerdam?
Deze school werd eerst aan het einde van zeventiende eeuw genoemd. Er vestigden zich toen telkens fransen in Leerdam, al was het aantal gezinnen niet zo groot, dat ze een eigen predikant konden onderhouden.
We vonden in 1689 vermeld, dat Jean de St. Aman, een gepensioneerd soldaat, aan de magistraat toestemming vroeg om onderwijs in de franse taal te geven. Dit werd door de Raad en rekenkamer afgewezen. Men wilde beter onderwijs.
In november van dat jaar diende Rachel de Groot, een bejaarde dochter, een verzoek in om een franse school te mogen oprichten. De tijd daarvoor werd nog niet rijp geacht.
Maar in 1701 kreeg Marie de Lerpiriere een octrooi (alleenrecht) om een franse school te houden. Zij overleed echter spoedig.
Latere werd aan de gewone lagere school een franse leraar verbonden. Dat was allereerst Jacques Toureau, afkomstig uit Rotterdam, maar die bleef slechts kort. Hij kwam in april 1756 hier en vertrok weer in december van dat jaar. Er was te weinig voor hem te doen.
Iets meer weten we van Esaie Peterman, die afkomstig was van de waalse gemeente van Den Haag. Hoewel hij eerst in september 1759 kwam, moest hij reeds in december van dat jaar voor de kerkenraad verschijnen wegens ongeregeldheden met de schooljeugd. Hij werd daarom voorlopig uit de school verwijderd.
De kerkenraad ondervroeg de leerlingen en deze verklaarden, dat Peterman hen enige minder nette woorden had geleerd. Hij werd daarom onder censuur gesteld en appelleerde bij de classis Buren. Daar moest hij verklaren, zich beter te gedragen, waarna de censuur werd opgeheven.

Volgens “Leerdam door de eeuwen heen” had er in de Amsterdamse Courant de volgende aankondiging gestaan:
“Werd aan alle liefhebbers bekend gemaakt, dat Jan Dalman en sijn huijsvrouw Maria Pisart hebben opgericht een Fransche kostschool, die al in wesen is in de vermakelijke stad Leerdam, gelegen aan de de rivier de Linge, tusschen Gorkum en Vianen, om de jeugd te onderwijzen in de Fransche taal, lezen, schrijven, cijferen naar koopmansstijl, psalmen op noten leren zingen, de fundamenten van de christelijke religie te onderwijzen. Voorts al wat tot een goede opvoeding wordt vereischt. Ook de meisjes te onderwijzen in naaien, breien, handnaaien, speldewerken en borduren. Indien iemand sijne kinderen bij haer believe te bestellen sij doen hetzelfde voor een civile prijs”.

Tot in 1892 bestond er naast de lagere school de zogenaamde Fransche school in de Kerkstraat; de vroegere kostschool van Blokhuis.

In 1789 bleek er nog een franse kostschool te bestaan. Deze is opgericht door meester Maasenwaal, die een aanstelling had als franse kostschoolmeester. De kostschool was aan de gewone school verbonden. Zijn opvolger, Jacob Verhulst, bleef maar kort en vertrok datzelfde jaar weer naar Delfshaven. Meester Bazendijk volgde hem op.

De franse revolutie wierp alles omver. Er werd een schoolinspectie ingesteld en in het verslag van 31 maart 1807 vonden we vermeld, dat de school te Leerdam onderwijs gaf in Frans en Engels, naast de gewone Nederlandse taal. De dag- en kostschool werd door de inspecteur als goed beoordeeld.
Een rapport vermeldde vier maanden later, dat er een jonge onderwijzer, die in het frans les gaf, benoemd werd. Daarnaast werden ook boekhouden, aardrijkskunde, meetkunde en zelfs stuurmans-kunst onderwezen. De franse schoolafdeling telde toen 28 leerlingen.

Het was in die dagen gewoonte om een franse kostschool te hebben. In Schoonrewoerd bestond tenminste ook zo’n instituut.
De meester hield vaak kostschoolleerlingen om een betere basis aan zijn bestaan te geven. Meester van Hattum te Schoonrewoerd wilde echter geen kostschoolleerlingen hebben. Hij was. Toen hij daar kwam, nog vrijgezel. Daarom was een kostschool niets voor hem. Hij was ook niet onbemiddeld en behoefde hij het om het salaris niet te doen.

g. De gewone lagere school
Op deze gewone school, we zouden kunnen spreken van de volksschool, waren vaak alleen leerlingen die het niet verder brachten dan lezen, schrijven en wat rekenen. We vonden vermeld, dat er in 1807 slechts 65 leerlingen waren op deze enige lagere school die Leerdam kende. We moeten ons geen te grote voorstelling maken van het onderwijs op de school, al deden de onderwijzers vaak hun best.
Het benoemingsrecht van de stad zorgde er voor, dat er in Leerdam geen slechte onderwijzers waren. De karikatuur op sommige afbeeldingen, die een man te midden van een woelige menigte kinderen laten zien, ging hier niet op.
Sommige heren elders, die het benoemingsrecht bezaten, gaven het baantje van schoolmeester aan een oude koetsier of een oud-soldaat. Dat gebeurde in Leerdam echter niet. De Raad en Rekenkamer van de prins, die voor de voordracht tot benoeming aansprakelijk was, benoemde zo maar niet iedereen. Men stelde zich wel degelijk op de hoogte van iemands kennis en omgang met de jeugd. Steeds stond het belang van het onderwijs voorop.
Dat wilde niet zeggen, dat een eenmaal benoemde onderwijzer steeds zijn best deed. Er waren heus af en toe gegronde klachten, maar steeds weer trachtten de drossaard en de magistraat, de kerkenraad en de Raad en Rekenkamer, de zaak van het onderwijs te bevorderen. Soms waren het persoonlijke feiten die tot wrijving aanleiding gaven. Zo’n meester voelde zich soms als een koninkje, dat niet spoedig afgezet kon worden.

Het is niet mogelijk een lijst te geven van alle aan de school verbonden onderwijzers, die hun hele leven in Leerdam doorbrachten. Sommigen verhuisden binnen korte tijd. Van de ondermeesters weten we vaak niet eens hun naam.
In 1619 was hier meester Pieter Knibberich, gehuwd met Maria Dirx, die hier hun dochter Sara in maart 1623 lieten dopen. We weten, dat hij 150 gulden per jaar verdiende en dat het kosterschap hem 27 gulden per jaar opbracht. Hij bleef in Leerdam tot na de doop van zijn dochter. Hij bleek toen zo veel schuld te hebben, dat de Drossaard op zijn goederen beslag liet leggen; op zijn huisraad, linnen en wollen kleding, tin, koper- en ijzerwerk, niets uitgezonderd. Het bleek, dat hij schulden had bij de timmerman Frans Cool, metselaar Evert Maes, brouwer Seger Gosens en zelfs bij Baltus Fransen van Wevelinckhoven, brouwer te Gorinchem.
Het duurde even, voor er een nieuwe meester benoemd was. In die tijd bekleedden de ondermeesters Cornelis Lenaerts en Jacob Creyts gedurende 7 maanden de betrekking.
Een benoeming te Leerdam bleek een aantrekkelijke baan, zodat zelfs personen van verre kwamen solliciteren. In de rekeningen vonden we de naam van een zekere meester Igde, die nogal wat reiskosten gemaakt had. De magistraat betaalde hem daarvoor 10 gulden; hij kreeg de benoeming echter niet.
Wel werd Samuel van der Leijden benoemd. Deze had blijkbaar goede papieren en was niet onbemiddeld. In het Oud-notarieel archief van Rotterdam werd het volgende van hem vermeld:
“Cornelis Cornelisse, metselaar, stelt zich borg voor Merten Cornelisse zijn broer en Samuel van der Leijden, fransoese schoolmeester te Overschie wegens een schuld van 495 gulden met een rente van zeven ten honderd ten behoeve van Adriaen Dircse van Bleiswijk, houtcoper te Delft en 195 gulden met rente als voren ten behoeve van Pier Reijerse Slachteoe, timmerman tot Delft, om de schulden te betalen op de tijd gesteld door het Hof van Holland volgens de acten, die daarover zijn, beide van 1 juni verleden, en verbindt hiervoor zijn persoon en goederen”.
Er is nog een andere acte van 22 maart 1621, die luidt:
“Meester Samuel van der Leiyden, Franssoys schoolmeester te Overschie, verklaart aan Jacob van Santvliet te zullen presteren datgene, dat het Vrouwenhuis te Rotterdam te kort zal komen aan haar rentebrief gehypothequeert op het Weeshuijs, toegecomen van Cornelis den Duijts, staende in de Baan en de Lange Lijnstraat”.
Hij was gehuwd geweest met Janneken Hulet, uit welk huwelijk een dochter Eva was geboren. Deze huwde later met Jacob Gijsbert Oosterom, brouwer en één der twee burgemeesters van Leerdam. Uit een tweede huwelijk werden te Leerdam drie zoons geboren.
Samuel van der Leijden is overleden in 1636 en ontvangt over dat jaar het hele salaris als schoolmeester en koster.
Uit het archief van de kerkenraad van Leerdam bleek, dat meester van der Leijden geen goed figuur sloeg. Vooral de kostschoolleerlingen bezorgden hem grote moeite. Zij gaven aanleiding tot veel klachten. Bij avond maakten zij veel geraas in de kerk. Hoewel meester Samuel daarover vermaand werd en beterschap beloofde, moest hij een half jaar later alweer tot de orde geroepen worden. De leerlingen wierpen de glazen in de kerk in, beschadigden het dak, kaatsten in de kerk en op het kerkhof, kommen in de kerk op de banken, wierpen zelfs een arm van de lichtkronen af. Dat kon, want de kerk stond de hele dag open.
Op een zondag hadden ze na de middagdienst op het kerkhof gekaatst, zodat de kerkenraad in zijn overleggingen was gestoord.
Meester Samuel was echter niet voor rede vatbaar. In de vergadering, waarin hij was berispt, had hij zijn hoed opgehouden (zeer oneerbiedig tegenover zijn meerderen) en was boos weggelopen. Toch bracht hij de nodige verbeteringen aan en de leerlingen werden meer in toom gehouden.
Een jaar later werd het schoolreglement gewijzigd en een extra artikel opgenomen. Daarin stond, dat de meester de kinderen paarsgewijs buiten de school zou geleiden tot aan het Rooster van het kerkhof, en zou toezien, dat ze ordelijk naar huis gingen.
Over zijn onderwijs weten we weinig. Hij werd alleen berispt, dat hij afgodische en paapse boeken gebruikte. Deze moest hij op last van de kerkenraad verwijderen.
In 1630 ging de kerkenraad er toe over om meer toezicht op het onderwijs in de school te houden. Eenmaal per veertien dagen bezochten de ouderlingen de school. In het begin werden er rapporten opgemaakt over het lezen uit de Bijbel. Men wilde ook meer stilte onder de lessen. Verder verzocht men de meester de psalm, die de volgende zondag in de kerk gezongen zou worden, reeds in de week er voor aan de kinderen te leren. In die tijd werd het orgel gerepareerd en de voorzanger had het wel eens moeilijk met de wijs. Bovendien raakte de melodie dan thuis ook beter bekend. Klaarblijkelijk zong men de psalmen in de volgorde, waarin ze in het psalmboek stonden. Eerst aan het einde van de achttiende eeuw werd deze gewoonte afgeschaft.
Ook over de uitoefening van zijn taak als koster was de kerkenraad minder tevreden. Hij hield zich tijdens de kerkenraadsvergaderingen nogal eens op bij de deur van de kerkenraadskamer in de kerk. Dan kon hij horen wat binnen besproken werd. Dat hield hij niet altijd voor zichzelf. De kerkenraad beval hem, zich alleen op te houden bij de pilaren van de kerk en het koor. Dus bij de zuideringang van de kerk. Als men hem nodig had zou men hem wel met de bel roepen. Men besloot zelfs aan de rentmeester te vragen een portaal voor de kerkenkamer te laten maken. Door deze dubbele deuren zou dan geen geluid meer naar buiten kunnen treden. Dit is echter nooit gebeurd.
In 1629 maakte men een aparte instructie voor de koster. Hoewel hij als onderwijzer een eed had afgelegd voor de Raad en rekenkamer, eiste men van hem, dat hij als koster dit ook deed. Deze eed was bijna gelijkluidend aan die van onderwijzer, en luidde als volgt:
“Ik, onderschrevene, koster, voorlezer en voorzanger der gemeente van Jezus Christus in Leerdam, verklaar met goed geweten voor den Heere, dat ik de leer in de belijdenis en de catechismus der Nederlandsche kerken en de belijdenisgeschriften van de Nationale Synode en die hier en overal in de kerken en landen geleerd wordt, op allerlei manier houd aan het Heilig Woord Gods gelijkvormig te wezen, belovende altijd bij deze leer te blijven en naar mijn “crank” vermogen voor te staan; belovende en verbindende mij verder mijn ambten in de gemeente getrouw te bedienen, zoals in de kerkenraad is vastgesteld en mij in de toekomst, als ik mij in ’t leven en de bediening anders als behoorlijk kom te gedragen, te onderwerpen aan de kerkenraad.
Actum te Leerdam, 11 februari 1629”.
Ook over zijn persoonlijk leven vertellen de kerkenraadsnotulen veel. Meester van der Leijden dronk veel, en was in de herbergen een goede klant. Soms gebruikte hij in zijn dronkenschap onkuise woorden. Dat werd aanleiding tot een heel proces, waarin hij van overspel beschuldigd werd.
Wat was het geval?
In het huis bij Peterken Andries, “de schone waardin”, zoals ze ook wel genoemd werd, was een zekere Gijsbertje Jans, die daar een onecht kind gekregen had. Deze Gijsbertje beschuldigde meester van der Leijden van ontucht.
Het gerucht hierover ging de hele stad door. Natuurlijk kon de kerkenraad zoiets niet laten passeren. Gijsbertje had bij de predikant en later voor de kerkenraad een heel verhaal verteld.
De meester werd daarom onder censuur gezet en hem werd verboden enige taak in de kerk uit te oefenen. Zijn zoon zou de taak moeten overnemen.
Hoewel meester Samuel alles ontkende, geloofde men hem niet. Zelfs enkele personen, die verklaarden, dat de meester die avond niet dronken geweest was, en slechts even in de herberg vertoefd had, geloofde men niet.
Toen echter uit getuigenverklaringen door de schoonzoon van de “schone waardin” in Utrecht voor het gerecht afgelegd, bleek, dat er een val was opgezet om de meester voor het onechte kind van Gijsbertje aansprakelijk te stellen, werd hij weer in zijn eer hersteld.
Na zijn overlijden werd zijn zoon uit het eerste huwelijk zijn opvolger. Deze Bastiaan van der Leijden is tot 1651 schoolmeester geweest. Hij nam in 1630 deel aan een bespreking na kerktijd over de Heidelbergse Catechismus.
Ook hij was, evenals zijn vader, teveel in de herbergen en had o.a. te Leerbroek minder mooie dingen van ds. Artopé uit die plaats gezegd. Na enkele kerkenraadsvergaderingen werd de zaak bijgelegd.
Daar de kerkenraadsnotulen van die jaren tot 1660 ontbreken, weten we weinig over deze schoolmeester.

In 1651 volgde Johannes Rijster hem op. Deze Rotterdammer overleed op 8 februari 1670. Van hem hebben we in de Leerdamse kerk een zerk met als wapen drie gebladerde twijgen (rijsjes).
Vooral zijn vrouw was telkens in allerlei processen gewikkeld. In 1653 waren kerkenraad en magistraat over zijn werk niet tevreden. Er komen allerlei klachten over hem bij de Raad en rekenkamer van de prins binnen.
Deze Kamer besloot dat de secretaris Pauw eens in eigen persoon poolshoogte moest nemen. Deze adviseerde alles een jaar lang te laten rusten. Het leek hem gewenst, dat een ander voorlezer, voorzanger en organist werd.
De moeilijkheden met de onderwijzer François Verhups, die een bijschool had, werden ondervangen door hem het houden van een bijschool te verbieden. Ook het bespelen van het orgel gaf moeilijkheden. Rijser speelde zelf niet. Dat deden Verhups en Hudson. Rijser moet beiden betalen, daar het bespelen van het orgel in zijn salaris was begrepen.
Zo speelden allerlei kwesties, die niet in het belang van de school waren, een rol. Toen aan het einde van het jaar Rijser om salarisverhoging vroeg, omdat er zo weinig kinderen naar school kwamen, hetgeen zijn eigen schuld was, werd deze geweigerd.
Na zijn overlijden in 1670 kwam meester Adolph Hartwijck Beukenkamp. Ook deze had last van de bijscholen, die daarom verboden werden. Deze Beukenkamp was afkomstig uit Hei- en Boeicop, en gehuwd met Willempje Cornelis. In Leerdam kregen ze twee kindreen: Cornelis en Maaike.
Op 27 september 1686 werd hij opgevolgd door Willem Dalman. Deze ondervond veel tegenwerking van de Drossaard. Hij woonde in de Nieuwstraat.
Ook Willem Dalman had het financieel moeilijk. Hij kreeg, in tegenstelling tot zijn voorgangers, maar 100 gulden salaris in plaats van de gebruikelijke 150 gulden. De armoede van Leerdam openbaarde zich in deze bedragen. De magistraat moest overal op bezuinigen. Toen Willem Dalman in 1707 het voorzangerschap van de zeer oude Paulus Pieters Vos overnam, moest hij dat gratis doen. Eerst na de dood van deze Vos ontving hij een kleine vergoeding.
Toch was meester Dalman niet arm. Hij bezat een fraai huis op de Hoogen-hoek: “De bonte Os”. Dit huis werd jaren later aan verschillende schepenen verhuurd. In 1737 kocht schepen Middelman het huis zelfs nog voor 1100 gulden.
Omdat meester Dalman zo slecht betaald werd, moest hij telkens een hypotheek op zijn huis nemen. De diakenen gaven daarop telkens kleine bedragen. Ze konden dit doen, omdat ze de rente van het geleende geld konden inhouden op zijn salaris als koster.
Bij zijn dood had hij een hypotheek van in totaal 450 gulden opgenomen. Dat bedrag kon de weduwe niet terug betalen. Het huis werd daarom eigendom van de diaconie.
Daar de weduwe zichzelf niet kon bedruipen, gaf ze al haar bezit over aan het gasthuis, onder voorwaarde, dat dit haar verder zou onderhouden. Dit deed dat. Daarom vonden we echter wel vermeld, dat ze van de armen begraven werd in 1730.

In 1727 volgde meester Jacobus Maasenwaal Willem Dalman op. Hij was, evenals zijn vrouw, afkomstig uit Heenvliet. Eerst in 1737 werd hij ook als koster aangesteld.
Men had die betrekking aan de zoon van zijn voorganger, Cornelis Dalman, gegeven.
Maar meester Maasenwaal merkte, dat Leerdam arm was. Het niet betalen van zijn salaris werd aanleiding tot moeilijkheden met de diakenen, die vaak lang na de dienst bleven vergaderen. Hoewel deze kwestie uit de weg geruimd werd, gaf hij toch ongaarne medewerking aan de kerkenraad. Ds. Claassen had in de kerkenraad voorgesteld, hem de oude doopboeken te laten overschrijven. Nadat dit in enkele jaren geneurd was, wilde de kerkenraad, dat hij de begrafenisboeken ook overschreef. Dat weigderde hij echter. Deze boeken werden door messter Maasenwaal bijgehouden, daar hij van de diaconie een vast bedrag per begrafenis ontving voor het klokluiden. Daarom beschouwde hij dit boek als zijn eigendom. Na veel vergaderen gaf hij eindelijk toe.
In dit boek werd o.a. opgetekend, dat hij op 16 januari 1767, en zijn vrouw op 17 april 1777 begraven werd in de kerk. Een bewijs, dat ze niet arm waren, anders waren ze op het kerkhof begraven.
In 1737 werd in de kerkenraad de vraag gesteld, waarom de school in lange tijd niet door de kerkenraad bezocht was. Ds. Bellaart, wiens taak het schoolbezoek was, weet dit aan de tegenstand van de meester. De kerkenraad besloot niettemin dit schoolbezoek te hervatten.
Aan het eind van het jaar bleek, dat de school door geen van de kinderen, die door de diaconie onderhouden werden, bezocht werd, hoewel de meester daar jaarlijks een bedrag van 15 gulden voor ontving. De diaconie hield in 1738 daarom dit bedrag in.
Dat gaf weer onenigheid. De diaconie was slecht bij kas, en er was maar één leerling geweest, die de school op kosten van de diaconie bezocht. Daarom werd nu voorgesteld, de meester per maand te betalen, en wel met hetzelfde bedrag als hij voor de andere kinderen kreeg. De kerkenraad kon zich met dat voorstel niet verenigen. De meester kreeg alsnog zijn 15 gulden, ongeacht het aantal kindreen, dat op kosten van de diaconie de school bezocht.
In 1763 vroegen de ondermeesters, die door Maasenwaal betaald moesten worden, hun ontslag. Het waren Adrianus Struijt en Aldert Lau, die evenals de maar zeer kort in functie geweest zijnde Jan Korthals, een goed getuigschrift kregen van de kerkenraad.
In 1787 volgde meester Bazandijk op. Deze was ook franse-kostschoolhouder en kreeg in 1807 een goed rapport over zijn werk van de inspectie, zoals we reeds meldden.
Vragen we ons af, wat er op zijn school geleerd werd, dan kunnen we alleen maar spreken van lezen, schrijven en rekenen. Wie verder wilde leren ging naar de franse school, die onder hetzelfde dak in de Nieuwstraat gehuisvest was. Wel viel het op, dat er in Leerdam weinig analfabeten waren, daar slechts weiningen verklaarden hun naam niet te kunnen zetten bij het opmaken van trouw- en doopakten na 1811.

h. De bijscholen
In het voorgaande hebben we steeds gewezen op het bestaan van bijscholen naast de stadsschool.
Deze bijscholen waren kleine onderwijsinstellingen van particulieren. Het waren echter concurrenten van de stadsschool.
De schoolmeester werd, omdat zijn bestaan afhing van het aantal leerlingen dat zijn school bezocht, door deze bijschooltjes benadeeld. Daarom werd er telkens tegen opgetreden. In 1655 kreeg de drossaard zelfs bevel deze bijscholen te weren. Ze mochten er alleen zijn met toestemming van de prins zelf.
In 1687 bleek, dat Fijke Jans Broeder verzocht de jeugd onderwijs te mogen geven. Blijkbaar was het onderwijs van meester Rijser niet voldoende op peil.
Er werd tegen haar niet opgetreden, want Fijke herhaalde zelfs na enige jaren het verzoek om toestemming de school voort te zetten.
In 1700 kreeg ook Aaltje Kraat toestemming het schooltje, dat door overlijden van Fijke vacant geworden was, nog enige jaren te beheren. Het was blijkbaar een soort bijschooltje voor kinderen van 7 à 8 jaar.
Dit bijschooltje heeft bestaan tot 1726, toen aan Sara Pennekamp ook verlof gegeven werd, gedurende het leven van Aaltje Kraat de school te behouden, hetgeen later aan Margarietje Knoopsiek geweigerd werd.
Er werd op deze schooltjes vaak iets gedaan aan lezen voor de allerjongsten.
Eerst onder meester Maasenwaal werd het bijschooltje opgeheven, en nadien lezen we over dit type schooltjes niets meer.

Als conclusie kunnen we vaststellen, dat het onderwijs in Leerdam, aangepast aan de tijdsomstandigheden, goed gegeven werd.

Jaargang 11 nr 6
Jaargang 12 nr 1 en 2

Het onderwijs in Leerdam vóór 1800
(aanvulling)

Het gaat om de passage over Adolf Hartwijck Beukenkamp, die in 1670 vanuit Hei en Boeicop naar Leerdam kwam

Zonder kritiek te leveren op het vele werk van deze schrijver, merk ik als aanvulling op deze informatie op dat deze datum niet juist is. Van deze schoolmeester is redelijk veel bekend.
Hij was van Leerdam afkomstig en in 1668 komt hij voor bij de Kamer van Justitie te Vianen en een proces contra chirurgijn Allaard. Hij wordt dan genoemd “Mr. Adolph Beuckenkamp, schoolmeester in Heycop”.
In het rampjaar (1672) schoolmeestert hij nog steeds in Heicop en is dan tevens gerechtsbode. Vele malen komt hij als zodanig in het gemeentearchief voor, o.a. als hij namens de schout de gemeente door moet om achterstallige betalingen los te weken. Hij komt dan ook bij zijn (aanstaande?) schoonvader. Ook van deze is veel bekend, want dat was een wat onhebbelijk persoon, een karaktereigenschap, die de familie tot in deze eeuw (20ste) heeft behouden, eveneens trouwens hun bijnaam Prins. Zijn eigenlijke naam was Van den Berg. Zoals bekend trouwt hij deze boerendochter Willempje Cornelis van den Berg alias Prins, een opvallende naam, daar vader Johannes heet. Ze hebben gewoond in de oude boerderij, die in mijn jeugd ter plekke stond van Hei en Boeicopseweg 1.
Hij vertrekt hier in 1674 naar Leerdam en erft van zijn schoonvader een stuk land, dat zijn dochter in 1720 publiek verkoopt. “Conditie en voorwaerden waerop Maycken Adolphs Beuckenkamp wil verkopen 2½ mergen 2½ hont goedenaerts land” etc. “Is bij nadere opveylinge de slag gebleven aan Willem Jansen, diaken in Heycop voor f 1.080,-“ 10 october 1720. (Ger. Archieven Hei en Boeicop).
Genoemd land is eigendom gebleven van de doaconie alhier en wordt altijd Den Bukken genoemd, een verbastering van Den Beukenkamp.

Het echtpaar Beuckenkamp kreeg twee kindreen te weten:
1. Mayken, gehuwd met Hen dsrik van Thiel
2. Carnelis, gehuwd 1 met Elburgse Bartels van Cleef

Kinderen van 2: 1. Bartholomeus Leerdam 13-12-1688
2. Arie Leerdam 18-01-1688
3. Adolphus Leerdam 26-05-1689

2e huwelijk met Lijsbeth Cornelis, kinderen:
4. Cornelis Schoonrewoerd 29-05-1710
5. Adoph Schoonrewoerd 22-09-1711
6. Maryke (Marie) Schoonrewoerd 16-09-1714

Vanuit mijn transcriptiewerk archief Leerdam herinner ik mij dat onze schoolmeester later in Leerdam dement is geworden en onder curatele is gesteld. Uit datzelfde archief weet ik dat deze familie te Schoonrewoerd ook schoolmeesterde. In 1750 heeft Heicop weer een nieuwe schoolmeester gekregen in de persoon van Johannes Beuckenkamp. Deze is al snel ziek geworden. Als in Vianen een vermeende geneeskundige bron is ontdekt, is hij één der eerste kuurders. Uit de omschrijving van zijn ziekte blijkt dat hij leed aan een vorm van T.B. en wij begrijpen dat het Viaanse water daar geen oplossing voor bood.
Hij is in 1753 in de kerk in een eigen graf begraven.

Joh. de With

Jaargang 19 nr. 1