Wie op onderzoek gaat in de geschiedenis van Leerdam, vraagt zich wel eens af, of Leerdam geen personen kende op het gebied van de kunst. Waren er geen schrijvers of schilders, die voldoende bekendheid genoten om naar voren gebracht te worden, omdat ze iets goeds produceerde in de tijd van de 17e of 18e eeuw? Of verzamelden zich deze mensen in Gorinchem zodat deze stad in staat was zelfs een boekje samen te stellen over zijn schilders? Laatst leek het erop, dat Leerdam een bijzondere persoonlijkheid gehad zou hebben, die zich als tekenaar omhoog gewerkt zou hebben. Dat was Abraham de Heus. Hij had de naam tekenaar te zijn van allerlei kleiner gedierte, b.v. spinnen, salamanders, hagedissen en dergelijke en zou die kunst machtig zijn geworden bij een goede Utrechtse leermeester. Nasporingen leidden ertoe, dat deze persoon van Utrecht, via Dordrecht en Gorinchem zich in Leerdam gevestigd had. Namen klopten, maar nauwkeurig onderzoek gaf als resultaat, dat er twijfels rezen. Het bleek, dat er twee neven waren, die in Utrecht dezelfde naam hadden. Wie was de tekenaar? De geschiedenis van de Leerdamse Abraham de Heus riep een aantal vragen op. We vinden hem in Utrecht genoemd als kruidenier. In Dordrecht als brander, in Leerdam als wijnkoper en kapitein. Had hij dan zoveel beroepen, dat we hem moeten beschouwen als een man van bijzondere gaven, of iemand, die 12 ambachten en 13 ongelukken gehad had. Hoe kon zo iemand burgemeester worden? Gaan we de beroepen na, dan blijkt het beroep van “cruijdenier” iets anders te omvatten, dan dat wij denken. Een kruidenier is voor onze begrippen iemand die handelaar is in levensmiddelen, maar in die tijd dat Abraham de Heus leefde, was het iemand die zijn beroep maakte van handel in kruiden. In Dordrecht heet hij brander en kapitein. Dat zou kunnen betekenen, dat hij kapitein was van een oud schip, dat in oorlogstijd met de vloot meevoer om bij de zeeslag in brand te worden gestoken, daarna verlaten werd en om dan brandend op de vijand in te varen en deze te vernietigen. Het was dus een gevaarlijk beroep. Hij woonde dan ook aan de rivierkant. Wie zou nu zo’n man als burgemeester van Leerdam gewenst hebben? Wie echter dieper op de term brander ingaat, komt tot een andere conclusie. U herinnert zich de speciale reclame van een Delfshavense branderij. Die van het Ooievaartje? Een branderij kan ook betekenen, een bedrijf, waarbij men uit allerlei bessen en kruiden brandewijn maakt. En nu komt het beroep van deze Abraham de Heus in een ander daglicht te staan. Hij maakte uit allerlei kruiden brandewijn, of zoals men in die dagen zei: “gebrande wateren”, dus jenever. En hier hebben we de beroepen: kruidenier-brander-wijnkoper op één lijn gebracht. Leerdam kende dit beroep vroeger ook al. We lezen tenminste in 1628 al van een branderij van een brouwer Jacob Gijsbertsen, die gebruikt maakte van de regeling, dat de stad een derde van de kosten van de verandering van een strooien dak in een pannendak op zich nam: de zgn. “derdepan”.
Over de diverse brouwerijen schreef de heer de groot laatst nog in dit blad. Blijft nog over de vraag, hoe een wijnkoper burgemeester kon zijn van Leerdam? Zo’n persoon moest wel een behoorlijk kapitaal hebben. Men dronk immers bier en wijn kwam alleen bij bijzonder gelegenheden ter tafel. Abraham de Heus was dus een gezien persoon, die als burgemeester in ere stond en daarom ook als kapitein van de schutterij kon optreden.
daarna verlaten werd en om dan brandend op de vijand in te varen en deze te vernietigen. Het was dus een gevaarlijk beroep. Hij woonde dan ook aan de rivierkant. Wie zou nu zo’n man als burgemeester van Leerdam gewenst hebben? Wie echter dieper op de term brander ingaat, komt tot een andere conclusie. U herinnert zich de speciale reclame van een Delfshavense branderij. Die van het Ooievaartje? Een branderij kan ook betekenen, een bedrijf, waarbij men uit allerlei bessen en kruiden brandewijn maakt. En nu komt het beroep van deze Abraham de Heus in een ander daglicht te staan. Hij maakte uit allerlei kruiden brandewijn, of zoals men in die dagen zei: “gebrande wateren”, dus jenever. En hier hebben we de beroepen: kruidenier-brander-wijnkoper op één lijn gebracht. Leerdam kende dit beroep vroeger ook al. We lezen tenminste in 1628 al van een branderij van een brouwer Jacob Gijsbertsen, die gebruikt maakte van de regeling, dat de stad een derde van de kosten van de verandering van een strooien dak in een pannendak op zich nam: de zgn. “derdepan”.
Over de diverse brouwerijen schreef de heer de groot laatst nog in dit blad. Blijft nog over de vraag, hoe een wijnkoper burgemeester kon zijn van Leerdam? Zo’n persoon moest wel een behoorlijk kapitaal hebben. Men dronk immers bier en wijn kwam alleen bij bijzonder gelegenheden ter tafel. Abraham de Heus was dus een gezien persoon, die als burgemeester in ere stond en daarom ook als kapitein van de schutterij kon optreden.

Er blijkt in die tijd nog een Abraham de Heus te zijn, die in de Hoeksche Waard woonde. Wie was nu de tekenaar? Wellicht kan het onderzoek in Utrecht antwoord geven als men daar iets meer weet van de leerlingen van de Utrechtse leermeester.

R. v.d. Berg

Jaargang nr. 8 nr. 3

 

Abraham de Heusch, een singuliere burgemeester

Ook was in dien tyd Dordrecht in leven Abraham de Heusch, geboren t’Uitrecht, maar te Dordrecht getrout, daar hy bleef wonen. Hy had de Konst geleert by Kristian Striep, en schilderde veelerhande soort van kruiden, en daar by Hagedissen, Slangen en Kapeletjes, heel natuurlyk en uitvoerig. In zyn weduwenaars staat diende hy eerst als Luitenant, naderhand voor Kapitein op een Brander ter zee. Voor de tweede maal getrout zynde, trok hy met ‘er woon naar Leerdam, daar hy stil van zyn renten leefde, en Borgermeester van die plaatsgestorven is.

Aldus een notitie van A. Houbraken 1)

Vergelijking van gegevens
De nestor van onze vereniging, de heer R. van den Berg, heeft in zijn artikel over Abraham de Heusch een nog steeds onopgelost probleem aan de orde gesteld 2).
Volgens de biograaf Arnold Houbraken (Dordrecht 1660 – Amsterdam 1719) is zijn tijdgenoot Abraham de Heusch niet alleen kunstschilder maar ook “Kapitein op een Brander ter zee en Borgemeester van Leerdam” geweest.
Naar aanleiding van dit gegeven is de heer Van den Berg, met de ijver die hem eigen was, in de archieven gedoken en met succes. Hij heeft over het verblijf van De Heusch in Leerdam interessante bijzonderheden boven water gehaald. Toch blijven er een aantal onduidelijkheden.
Zo heeft de heer Van den Berg – zeer tot zijn spijt – ondanks nauwkeurig speuren geen aanwijzingen over de schildersactiviteiten van De Heusch kunnen vinden.
Wel is de heer A. van Dam te Dordrecht, echtgenoot van een nakomelinge van Abraham de Heusch, een stilleven van – naar hij vermoedt – de Leerdamse burgemeester op het spoor gekomen, maar de heer Van Dam – die niet over één nacht ijs pleegt te gaan – is er niet zeker van, dat het gevonden schilderij van de hand van de verre voorvader is 3). Er hebben in de 17e eeuw namelijk meer kunstschilders met de naam De Heusch geleefd 4).
Evenmin heeft hij in de archieven bewijzen gevonden dat De Heusch kapitein op een brander zou zijn geweest.
Om enig zicht op de figuur Abraham de Heusch te krijgen, lijkt het gewenst de vele gegevens, die de heer Van den Berg bij elkaar heeft gebracht, naast die van de heer Van Dam te leggen. Samen met reeds bekende feiten komen we – om in schilderstermen te spreken – tot de volgende ruwe schets:
Utrecht. Dordrecht. Amsterdam. Utrecht.

Utrecht – Dordrecht – Amsterdam – Utrecht
Araham de Heusch is in 1635 in Utrecht geboren. Hij werd op 22 maart 1635 in de Geertekerk van de Domstad gedoopt. Zijn vader heette Henric, zijn moeder Jenneke Tentenier. Over de jeugdjaren van Abraham is niets bekend 5).
Op 16 juli 1658 trouwde hij in Dordrecht met Maeyken (Maria) van der Werff, die in 1629 in Dordrecht werd geboren. Volgens de huwelijksakte was de bruidegom “coopman, wonende tot Amsterdam”. Op 8 december 1658 vertrok het jonge paar naar Amsterdam. Zij woonden daar in de Hartenstraat 6).
Evenals zoveel andere patriciërs in de Gouden Eeuw, had De Heusch belangstelling voor de kunst. De belangstelling voor de schilderkunst ging bij hem zo ver, dat hij in zijn vrije tijd vaak tekenstift en penseel ter hand nam. Hij kreeg les van de kunstschilder Kristiaan Jansz. Striep, die zich omstreeks 1655 in Amsterdam had gevestigd 7).
Te oordelen naar de levende woorden van Houbraken moet De Heusch een talentvol schilder zijn geweest. Hij schilderde vooral stillevens met “Veelerhande soort kruiden, en daar by Hagedissen, Slangen en Kapeletjes, heel natuurlijk en uitvoerig”.
Na de geboorte van een dochter Anna Catrina, die op 7 mei 1659 in Amsterdam werd gedoopt, moeten Abraham en Maria naar Utrecht zijn verhuisd. Op 17 juli 1662 werd hun zoon Petrus namelijk in de Sint Jacobskerk te Utrecht gedoopt.

Dordrecht
Lang zullen ze niet in de Domstad zijn gebleven aangezien op 2 oktober 1665 in Dordrecht hun tweede zoon, Henricus geheten, werd gedoopt. Op 30 augustus 1667 bracht Abraham “een kind onder de arm” naar het graf. Het moet Petrus geweest zijn, want op 10 februari 1668 werd er in Dordrecht een zoon gedoopt, die ook weer de naam Petrus ontving. In de omgang werd hij Pieter genoemd. In tegenstelling tot hun oudere broer hebben Hendricus en Pieter de in die tijd beruchte kinderziekten overleefd. In 1695 worden zij genoemd naar aanleiding van een erfeniskwestie, die in Rotterdam werd afgehandeld. De “Kruidenijer – bierasynmaker” Abaham de Heusch woonde met vrouw en kinderen in de Vriesestraat 8). Maar niet lang. In het najaar van 1669 is Maria gestorven. Zij werd op 5 november van dat jaar in Dordrecht begraven. Bij de dood van hun moeder waren Hendricus en Pieter respectievelijk 4 en ruim 1 jaar. Grootvader Pieter van der Werff werd tot voogd van de onmondige kinderen benoemd.

Kapitein op een brander ter zee
Over de nu volgende periode (1670 tot 1680) heeft de heer Van Dam in de archieven geen gegevens over Abraham kunnen vinden. Volgens Houbraken heeft De Heusch “in zijn weduwenaars staat” dienst genomen bij ’s Lands “vloot” en wel als luitenant op een brander. Hij schijnt zich vlug bij de gewijzigde omstandigheden aangepast te hebben, want na enige tijd werd hij tot kapitein bevorderd 09).
Voor wie niet thuis is in de glorieuze geschiedenis van onze zeventiende-eeuwse Marine zal de overgang van landrot De Heusch naar de zeemacht wellicht vreemd voorkomen. In de Gouden Eeuw was de organisatie van onze oorlogsvloot minder perfect dan algemeen wordt aangenomen 10). De arbeidsvoorwaarden waren naar moderne normen gemeten uitgesproken slecht. De Heren van de vijf Admiraliteitscolleges, die belast waren met het beheer van de oorlogsvloot, trachtten de uitgaven tot het uiterste te beperken. Zodra de vrede in zicht kwam, werd er snel zoveel mogelijk zeevolk – zonder verdere uitbetaling van gage, die al niet hoog was – aan de dijk gezet. Als er opnieuw oorlog uitbrak moest er weer even snel scheepsvolk aangemonsterd worden. Ten gevolge van de ongunstige arbeidsomstandigheden liet het gehalte van de bemanning van de schepen vaak te wensen over. Dankzij een bekwaam kader dat een strenge tucht handhaafde, werd er steeds weer met succes gevochten. Voor de Heren van de Admiraliteiten een reden te meer om hun zuinige beheer onverlet voort te zetten. Het was dan ook geen wonder dat de opvarenden van de koopvaardijvloot met een zekere laatdunkendheid op hun collega’s van de zeemacht neerzagen.
De bemanning van een brander liep bij de uitoefening van hun beroep extra grote risico’s. Men voer op een oud schip – vol brandbaar materiaal en kruit – dat bij de aanval met een vastgezet roer brandend op een vijandelijk oorlogsschip werd afgevuurd. Voor de houten schepen met hun vele touwwerk en hun brandbare zeilen was de brander een groot gevaar; zeker voor schepen, die bij elkaar voor anker lagen 11). Eerst als men er zeker van was dat de brander op de juiste koers lag, verliet de bemanning het verderfzaaiende schip. In roeiboten zocht men dan een goed heenkomen op een één van de dichts bijzijnde bevriende oorlogsbodems.
De gage van de kapitein van een brander, die zoals gebruikelijk het laatst zijn schip verliet, was twee keer zo hoog als die van een kapitein van een gewoon oorlogsschip.

Weere aan de wal in Dordrecht – Gorinchem
Hoe lang De Heusch als kapitein op een brander heeft gevaren, is niet bekend 12), maar op 26 mei 1680 hertrouwde hij in Dordrecht met Anna van Gevenhuysen, weduwe van Johannes van der Pijpen. De niet onbemiddelde Abraham zette zijn beroep van “kruijdenijer – bierasijnmaker” op de oude voet voort. Hij zal wel in deze periode in contact gekomen zijn met de kunstschilder en biograaf Arnold Houbraken, die van 1660 tot 1709 of 1710 in Dordrecht heeft gewoond en gewerkt. Te oordelen naar wat Houbraken over hem schrijft heeft de “Kruijdenijer – biersijnmaker” De Heusch zich ook in Dordrecht met de schilderkunst beziggehouden. Of hij dit ook in Leerdam heeft gedaan, vermeldt Houbraken niet.
Na zeven jaar in Dordrecht te hebben gewoond, verhuisden Abraham en Anna naar het naburige Gorinchem 13). De “bier-asijnmaker Abram de Heus, jegenwoordigh woonende tot Dordregt” had namelijk op 21 maart 1687 van de magistraat van Gorinchem het recht gekregen binnen Gorinchem “bier-asijn” te maken. Tegelijkertijd had hij het burgerrecht van die stad ontvangen 14).
Op 28 september 1687 werden Abraham de Heusch en zijn vrouw Anna van Gevenhuyse met attestatie van Dordrecht als lid van de Hervormde gemeente Gorichem aangenomen.
Op 9 december van hetzelfde jaar kocht De Heusch ten behoeve van zijn vrouw voor f 600,000 een huis en erf met een mouterij, brouwerij, schuur, hof en rosmolen, vanouds genaamd “De Valk” en nu “De Hoop”, gelegen aan de oostzijde van de Havendijk. Voor alle toebehoren van het bedrijf betaalde hij f 700,00.
Ook in Gorinchem verliepen de zaken kennelijk naar wens, want op 9 november 1688 had de “asijnmaker” De Heusch de koopsom van het bedrijf aan de Havendijk geheel voldaan. Toch was hij naar zijn zeggen geen vermogend man. Volgens een verklaring, die hij op 3 november 1689 tegenover de burgemeesters van Gorinchem onder ede aflegde, bezaten De Heusch en zijn vrouw in Dordrecht twee huizen en een tuin. Met het huis aan de Havendijk te Gorinchem bedroeg de totale waarde van hun bezit f 2.750,00 15).

Leerdam
Na ongeveer drie jaar in Gorinchem gewoond te hebben verhuisden Abraham en Anna naar Leerdam. Volgens het notulenboek van de Hervormde gemeente van Leerdam zijn Abraham de Heusch en Anna van Gevenhuysen, sijn huijsvrouw, op 18 juli 1690 met attestatie uit Gorinchem ingekomen. Ze vestigden zich in een pand in de Kerkstraat Noordzijde met als buurlieden Arien van Os, smith en Cornelis Heycoop. In tgeenstelling tot wat Houbraken schrijft is Abraham niet onmiddellijk “stil van syn renten” gaan leven. Hij staat in Leerdam als wijnkoper te boek en wordt in 1691 in de stadsrekeningen van Leerdam als pachter van de binnenaccijns genoemd. In 1693, 1697, 1698 en 1699 was hij pachter van de buitenaccijns. Als welgesteld burger van Leerdam werd hij spoedig in de regentenkring opgenomen. In 1696 en 1697 was hij schepen van Leerdam. In 1698, 1699 en van 1703 tot en met 1707 was hij eerste burgemeester. In 1708 tot en met 1712 tweede burgemeester. Verder is hij van 1701 tot en met 1711 gasthuismeester geweest.
Ook op kerkelijk terrein was hij actief. In 1699, 1703 en 1707 werd “Abraham de Heus, borgermeester”, door de kerkenraad van Leerdam naar de vergadering van de Classis Buren, waar Leerdam toe behoorde, afgevaardigd. Verder staat hij in de notulen van de kerkenraad verschillende malen als ouderling vermeld.
Als zakenman moet het hem in Leerdam voor de wind zijn gegaan. Volgens het Rechterlijk archief (21) verstrekte hij hypotheken, verkocht hij een erf aan de Vliet en bezat hij een huis aan de Vlietskant.
Gezien zijn vele besognes is het zeer de vraag of Abraham zich in Leerdam aam de schilderskunst heeft gewijd. Trouwens de reeds vermelde uitlating van Houbraken, dat De Heusch in Leerdam stil van zijn renten leefde, zou ook in die richting kunnen wijzen.
Na een arbeidzaam en zeer afwisselend leven is Abraham de Heusch op 30 april 1712 in Leerdam overleden. Zijn vrouw heeft hem minstens zeven jaar overleefd. In het Rechterlijk archief (22) wordt zij in verband met de koop van een huis nog op 11 januari 1719 genoemd.

Samenvatting
Als we het geheel overzien valt het op dat Abraham de Heusch in geen enkele archiefstuk als kunstschilder wordt aangeduid. In Amsterdam is hij “coopman”, in Dordrecht en Gorinchem “kruijdenijer – bierasijnmaker”: en in Leerdam “wijnkoper”. Toch zal hij voor zover zakelijke beslommeringen het hem toelieten menig uur voor zijn schildersezel hebben doorgebracht. Hij was een minutieus schilder, die in beperkte kring bekendheid genoot. Zijn productie zal niet groot geweest zijn. Vandaar dat zijn werk thans nagenoeg onvindbaar is.
Er bestaat evenmin een officieel archiefstuk waaruit blijkt, dat De Heusch kapitein van een brander is geweest. Nu zal dat bewijs door het ontbreken van officiële gegevens moeilijk geleverd kunnen worden, aangezien volgens een mededeling van de heer Van Dam, het betreffende gedeelte van het archief van de Marine in 1844 grotendeels door brand verloren is gegaan. Het is echter heel goed mogelijk dat Houbraken dit verhaal van De Heusch zelf heeft vernomen.

Dat Abrahem de Heusch burgemeester van Leerdam is geweest, is door het onderzoek van de heer Van den Berg duidelijk aangetoond. Dank zij de vele gegevens, die de heren Van den Berg en Van Dam voor dit artikel bereidwillig beschikbaar hebben gesteld, is er – naar ik hoop – wat meer duidelijkheid over de koopman, kunstschilder, zeeman en regent Abraham de Heusch ontstaan, hoewel nog menige vraag onbeantwoord moest blijven 16).

Noten:
1. A. Houbraken, De Groote Schouwburg der Nederlandsche Konstschilders, Amsterdam 1721, dl. III, p. 309.
2. pp. 24 – 26 onder de titel: Een bijzondere burgemeester.
3. In het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te ’s-Gravenhage bevindt zich een foto van een stilleven van een Abraham de heusch (neg. R.K.D. No. 11679, 18 x 24). In 1938 was het schilderij aanwezig in de kunsthandel dr. Grosse te Berlijn. (Mededeling van de heer A. van Dam te Dordrecht).
Op een niet al te duidelijke afdruk van een zwart-wit foto van bovengenoemd stilleven valt het volgende te onderscheiden: Over een marmeren tafelblad is een doek gedrapeerd. Daarop staat eens schaal met vruchten. Daarnaast een tinnen bord met (blauwe ) druiven. Op de voorgrond liggen bloemen. Achter de schaal en het bord staat een kruik.
Links in een raam met uitzicht op hoog opschietende bomen. In de vensterbank een koperen ketel en een voetstuk met een stomp en een zuil. (Boven de schotel op de geplooide doek een “Kapeletje”?).
4. Zo is Willem of Guillaume de Heusch – broer van Abraham de Heusch – die in 1638 in Utrecht werd geboren bekend geworden om zijn Italiaanse landschappen. Na een langdurig verblijf in Rome, heeft hij zich als landschapschilder in Utrecht gevestigd. Zijn werk was zeer in trek. Hij is in 1692 in Utrecht overleden. Immerzeel vermeldt ten onrechte 1638 als Willems geboortejaar.
Jacob de Heusch (Utrecht 1657 – utrecht 1701) was een neef van Abraham en Willem. Hij is een leerling van Willem geweest. Hij heeft eveneens een reis naar Italië gemaakt. Zijn werk is vooral in buitenlandse musea te zien.
Zie verder: Immerzeel, II, pp. 36 en 37. Zie noot 16.
5. De gegevens over het verblijf van Abraham de Heusch in Utrecht, Amsterdam en Dordrecht zijn beschikbaar gesteld door de heer A. van Dam te Dordrecht.
6. Dr. Alfred von Wurzbach, Niederländisches Künstler-Lexikon, Wien – Leipzig 1906, dl I, pp 683, 684. Volgens Wurzbach, die J.B. Deschamps citeert, is De Heusch in 1650 geboren, wat onjuist is, aangezien De Heusch in 1658 in Dordrecht is getrouwd. Wurzbach geeft als tweede geboortejaar 1638 op.
Zie ook: “Thieme-Becker” Künstler-Lexikon, dl. XVII, pp 7, 8 en Dr. P.C. Molhuysen, e.a., Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, Leiden 1930, dl. VIII, kolom 760,761.
De persoonsnamen zijn geschreven zoals ze in de verschillende archiefstukken zijn aangetroffen, b.v. Heusch, Heus.
7. Volgens Wurzbach, dl. III, p. 671 werd Striep in 1634 in ’s-Hertogenbosch geboren. Hij overleed in Amsterdam waar hij in 1655 was getrouwd en in 1656 het burgerrecht had gekregen. Hij schilderde distels en minder stekelige planten.
8. Op 15 april 1669 bestelde De Heusch bij Jan Adriaansz. v.d. Veer te Dordrecht “twee halfvaten witte asijn en een halfvat bruine asijn en drie ledige halfvaten”. De rekening heeft de heer A. van Dam aangetroffen in het archief van Dordrecht, Weeskamer, inv. nr. 10.651.
9. Houbraken en in navolging van hem Immerzeel, Wurzbach, N.N.B.W.
10. Raadpensionaris Johan de Witt heeft zich, daarbij bijgestaan door zijn broer Cornelis, ingespannen verbeteringen aan te brengen.
11. In 1666 slaagden de Engelsen erin ongeveer 150 koopvaardijschepen, die in het Vlie voor anker lagen, te laten verbranden.
Zie voor het functioneren van een brander: David Howarth, De Zeevaart Grote Zeeslagen. Time Life boeken, Amsterdam, z.j., pp. 116 – 123.
12. Het is evenmin bekend of hij aan oorlogshandelingen heeft deelgenomen. Van 1672 – 1674 was de derde Engelse Oorlog en van 1672 tot 1679 was de Republiek op voet van oorlog met Frankrijk.
13. rief van de Gemeentelijke Archiefdienst Gorinchem (R. F. van Dijk) d.d. 30 maart 1988 aan de heer R. v.d. berg.
14. Idem 10 mei 1989. Voor de tekst van het “octroij”, zie: Bijlage.
15. Zie noot 13.
16. Behalve A. Houbraken hebben Jacob Campo Weyerman, Charleroi 1677 – Den Haag 1747 en J. Immerzeel, Dordrecht 1776 – Amsterdam 1842 aandacht aan Abraham de Heusch geschonken, d.w.z. zij hebben de gegevens van Houbraken over De Heusch overgenomen. Immerzeel is daarbij consciëntieus te werk gegaan, Weyerman echter uiterst slordig.
J. Immerzeel, De Levens en de Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Amsterdam 1842 – 1843, 3 dln. (II 36).
J.C. Weyerman, De Levensbeschrijving der Neferlandschen Kunstschilders, 4 dln. (1729 – 1760).

Bijlage:

Octroij van den bierasijn
den 21 maert 1687

Drossard, burgermeesters, regeerders der Stadt Gorinchem gezien hebbende supplicatie gedaen bij den persoon van Abram de Heus, bierasijnmaker, jegenwoordigh woonende tot Dorreght, ten eijnde om te hebben voor den tijdt van vijfftien jaeren octroij & privilegie om binnen Gorinchem bierasijn te mogen maken, als oock mede dat den selven het burgerreght moghte werden gegunt en sijn geeximeert (= vrijgesteld) van burgerwaght, en vervolgens gepermitteert om sijn vaetwercken selffs te mogen open en toeslaen, sonder daerover bij het cuijpersgilde te mogen werden gemoeijt,
naer hetselve versoeck te hebben geexamineert wert bij desen aan den selffden Abran de Heus, gegunt en gegeven octroij & privilegie omme binnen Gorinchem alleenigh met exclusie van alle anderen geduijrende den tijdt van vijfftien achtereenvolgende jaeren bierasijn te mogen maken,
en aen den selffden de Heus verders te hebben gegeven het burgerreght en exemptie van de burgerwaght mits het selve jaerlijx wert geredimeert (= afgekocht) met de somme van 3 Caroliguldens,
als oock mede gepermitteert omme sijn vaetwerk selffs te mogen open en toeslaen, sonder daerover bij het cuijpersgilde te mogen werden gemoeijt,
lastende alle en de jegelijcke die het aengaet sigh hier naer te reguleren.
Aldus gedaen en gearresteert ter camere van burgemeesters en ten oirconde va dien met stadssegel doen besegelen en door onsen secretaris doen teijckenen. Op den 21 maert 1687.

Ter odonnatie van voorn. Heren

Cors. Maetelieff Lus.
Arcief van het stadsbestuur van Gorinchem Inv. nr. 334.
Met dank aan de heer R.F. van Dijk te Gorinchem.

Jaargang 9 nr. 3