Reden tot instelling van deze functie
In vervolg op het stukje over het faillissement van de twee rentmeesters, gaan we nu na, op welke manier prins Willem III orde trachtte te scheppen in zijn particuliere financiën in het graafschap Leerdam.
De prins trachtte dit te doen door het aanstellen van een penningmeester-generaal, die voor alle ontvangsten en uitgaven verantwoordelijk zou zijn. Dus niet alleen een rentmeester voor de Domeinen en Geestelijke goederen, maar ook voor de financiën van de polder- en dijklasten. De druk, die deze lasten uitoefenden, was in verhouding tot de inkomsten, vrij hoog. Daarom moesten deze uitgaven ook onder controle staan. Tot dusver was dat niet het geval. Iedere polder stelde zijn eigen in- en uitkomsten vast. De prins hoopte door de instelling van een penningmeester-generaal meer vat te krijgen op deze gelden.

Ingeslopen fouten
Zoals we de vorige keer reeds meedeelden was de afrekening van de polder- en dijklasten vrij ingewikkeld. Elke polder had zijn eigen bestuur en zijn eigen penningmeester. Dat betekende, dat er zo’n zeven autonome organisaties waren, die ieder van hun landerijen belasting betaalden, zonder enige samenhang onderling. Zo betaalden de polder Schoonrewoerd veel minder belasting per morgen dan de eigenaren onder Leerdam. De prins, die overal zijn landerijen had, kon hier weinig tegen doen.
Bovendien moest er veel geld betaald worden aan allerlei personen, die in het bestuur van de polder zaten, maar er weinig voor deden. Vooral zij, die in dit polderbestuur zaten, probeerden zo min mogelijk van de algemene polderlasten te betalen. Eigenlijk probeerden de meer draagkrachtigen deze lasten af te schuiven op de minder draagkrachtigen, de kleine boertjes. Men verklaarde eenvoudig, dat een bepaald stuk land vrij was van belastingen, zonder dat men het bewijs ervan kon leveren. Het was, zo zei men, reeds tijdens het leven van vader of grootvader zo geweest. Zo werden de lasten verdeeld over veel minder morgen. Alleen als in een enkel geval van belastingsontduiking sprake was, kon dit achterhaald worden, maar het kwaad was al te ver doorgewoekerd. We moeten niet vergeten, dat er geen kadaster was, waarin de grootte van de landerijen nauwkeurig stond vermeld. In de omslagboeken stond alleen de grootte van het land vermeld, zoals men die op het oog had geschat en hiermede kon behoorlijk geknoeid worden. Bij verkoop werd nogal eens veel minder opgegeven dan de werkelijke grootte was. Sloten werden vaak niet gerekend en een paar hond land meer of minder deed er niet toe.
Hoe de grootte werd nagerekend deed er weinig toe. Het blijkt uit oude verklaringen, dat de koper door een aantal oude personen liet verklaren, dat het land altijd al zo groot geweest was en dan was de kous af.
Natuurlijk kon de prins niet nagaan, of de juiste oppervlakte werd opgegeven. Bij verpachtingen werd vaak niet per morgen verpacht, maar het hele land “in de hoop”, of zoals men ook wel zei: “in de ruis”. Uiteindelijk werd besloten, dat van elk stuk land betaald moest worden en er geen vrijstelling meer zou gelden, tenzij deze duidelijk was vastgesteld.

De instructie
In de instructie werd vastgesteld, dat er slechts drie personen de verantwoordelijkheid zouden dragen. Vroeger kregen dijkgraven, hoogheemraden en waartslieden voor hun moeite bij het nagaan van het aantal morgen, dat ieder had en de namen van de belastingplichtigen, een vergoeding. Maar dit zou teruggebracht worden tot de Drossaard, de rentmeester der Domeinen en de Penningmeester-generaal. Immers de verkoop van het land moest geregistreerd worden en deze gegevens stonden dus vast.
Bij het sluiten van de polder- of dijkrekening kregen allerlei personen voor hun aanwezigheid geld. Dat waren: drossaard, zeven magistraatsleden, schout en de secretaris van Leerdam. Immers zij hoorden in letterlijke zin de rekening af. Men sprak daarom van auditiegelden. Dit aantal kon sterk verminderd worden. Bovendien moest elke post voorzien zijn van behoorlijke bewijzen, anders werd zij geschrapt.
Om duidelijk te maken op welke wijze er bezuinigd kan worden, werd een lijst opgesteld van de diverse functies in 1633 en 1670 en voor iedere functie werd een bedrag vastgesteld. Zo kreeg voor de stadsrekening:

in 1633 in 1670 en nu
de drossaard 10 g 10 g 6 g
de schout 4 g 12 g 5 g
de secretaris — 4 g 2½g
de bode (auditie) 12 g 12 g 12 g
( extra) 12 g 12 g —

Voor de polder onder Schoonrewoerd:

de gerechtsbode 2 g 3 g 2 g
secretaris 3 g 6 g 4 g
drossaard — 32 g —
vertering te Schoonrewoerd — 6 g —
dijkgraaf en hoogheemraden — 4 g 60 —
bij het opmaken van de rekening 2 g 6 g —

Wel zou ieder, die meer dan 4 morgen land had, aanwezig mogen zijn bij het doen der rekening. Hij zou vrij zijn om zijn mening te zeggen over elke post, maar niet in staat zijn het sluiten der rekening te doen uitstellen, zoals vroeger nogal eens voor kwam. (Denk aan het vaststellen der rekening in 1626, waarbij de rekening van de zeilmaker tot en oponthoud van drie jaar leidde).
De penningmeester-generaal kon het tekort direct vaststellen en de gelden direct innen. Voor het bijhouden van het schotboek kreeg hij 5 gulden. Alle posten moesten binnen 4 maanden zijn voldaan. Niet voldoen kon zelfs tot parate executie leiden en dus in beslagname van huis en land, vee en voorraden. Omgekeerd moest de penningmeester-generaal binnen een jaar zijn rekening doen.
Bij het betalen van de Diefdijklasten bleef wel de bepaling bestaan, dat de polders, die tegen de Diefdijk aanlagen slechts de helft zouden opbrengen, daar het hoge kwelwater de opbrengsten sterk deden dalen.
Door sterk op de vaste lasten te bezuinigen, konden deze belangrijk verlaagd worden en werden de lasten van de prins aanzienlijk minder. Zo had deze maatregel een verstrekkende invloed.

R. v.d. Berg

Jaargang 4 nr. 5